Historiek Middenkustpolder
Algemeen wordt aangenomen dat de ‘Blankenbergse Watering’ (ook Vincx Ambacht genoemd) het kerngebied vormt van de West-Vlaamse kustpolders, en reeds vóór het jaar 1000 op de zee werd gewonnen. De westelijke grens van deze polder werd (en wordt grotendeels nog steeds) gevormd door de ‘Zidelinge’, of de ‘Dijk van de Blankenbergse Watering’. Anderzijds ontstond ten westen van de IJzer, en wellicht in dezelfde periode, de ‘Watering van Veurne-Ambacht’. Tussen de IJzer in het westen en de Zidelinge in het oosten lag bijgevolg een uitgestrekt schorrengebied als het ware op inpoldering te wachten. Het huidige gebied van de Middenkustpolder komt grosso modo overeen met de gebieden die historisch tot Camerlincx Ambacht, ’s Heer Woutermansambacht, Gistel-Ambacht, Oudenburg en Vladslo-Ambacht in het Brugse Vrije behoorden.
Omstreeks het jaar 1000 begonnen de getijdengeulen in de schorren tussen de Zidelinge en de IJzer te verlanden. Belangrijke geulen waren o.a. de Terstreepvliet, dat in de omgeving van Oostende in de zee uitmondde, en het Graningegat, afwaterend naar de IJzer. De geulen Terstreepvliet en Graningegat scheidden een langgerekte reep schorre van het vasteland af, bekend onder de benaming ‘De Streep’, waarop later Oostende, Middelkerke en Westende zouden ontstaan. Vermoedelijk rond het midden van de 11° eeuw werd gestart met de inpolderingen van dit gebied. De nieuwe dijk vertrok uit de Zidelinge op een punt ongeveer 2 km ten noorden van Bredene. Van daaruit liep de dijk westwaarts, dwarste de geul van de Terstreepvliet, en ging verder ongeveer parallel met de kust tot tegen de IJzerdelta, waar ze zuid- en verder zuidoostwaarts afboog. Waar de Ieperleet gepasseerd werd (ter hoogte van Nieuwendamme), bouwde men een ‘overdrag’ (d.i. een dam met schuine vlakken in een vaarweg om de vaartuigen over te trekken). In de meest zuidelijke sector sloot de dijk aan op de hoogten van de Zandstreek bij het latere Leke.
Uit de vroegste aanduidingen aangaande de organisatie van de afwatering blijkt dat het noordelijke gebied twee belangrijke wateringen omvatte: de Watering van Camerlincx Ambacht (met de parochies Stene, Leffinge, Wilskerke, Slijpe, Mannekensvere, Middelkerke en Westende) in het westen, en de Watering van ’s Heer Woutermansambacht (met de parochies Oostende, St.-Katharina, Zandvoorde en delen van Stene, Mariakerke, Oudenburg en Bredene) ten oosten van de Steense Dijk. Een heel eigen plaats neemt de stad Oudenburg in, die, mede door zijn ligging op een zandheuvel aan de toenmalige Noordzeekust, reeds in de Romeinse periode een belangrijk (militair) centrum was. Door die hoogteligging heeft de historische stadskern van Oudenburg nooit in poldergebied gelegen.
Ten zuiden van Camerlinx Ambacht lagen in de feodale tijd nog twee belangrijke districten, nl. Gistel Ambacht en Vladslo Ambacht. Uit de oudste parochie van Vladslo Ambacht, nl. Vladslo zelf, zijn de overige vier parochies, Beerst, Schore, Keiem en Leke voortgekomen. In Gistel Ambacht waren de oudste parochies Gistel en Roksem, en daaruit zijn later de dochterparochies Moere, Zande, Zevekote, Sint-Pieterskapelle, Westkerke, Roksem, Ettelgem, Bekegem en Zerkegem ontstaan.
Een bijzondere vermelding verdienen de ‘Historische Polders van Oostende’. Nadat het gebied ten zuiden van de stad verscheidene eeuwen voordien was ingepolderd en onder ’s Heer Woutermans-ambacht ressorteerde, werd het in het jaar 1600 onder water gezet als verdedigingsmiddel tegen de Spanjaarden. Brede en diepe stroomgeulen werden aldus gevormd. Deze geulen werden in de volgende eeuwen min of meer op natuurlijke wijze in stand gehouden, daar het gebied toen als spuikom voor de Oostendse haven fungeerde. Achtereenvolgens werden de Zandvoorde Polder, de Keygnaert Polder, de Sinte Catharinapolder en de Snaaskerkepolder teruggewonnen.